-
1 choquer
choquer [sĵokkee]1 choqueren ⇒ schokken, aanstoot geven1. v1) choqueren, schokken2. se choquer (de)v -
2 percuter
percuter [perkuutee]1 knallen (tegen) ⇒ botsen (tegen), vliegen (tegen)II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
3 buter
buter [buutee]1 〈+ contre〉stoten (tegen, op) ⇒ botsen (tegen), struikelen (over)II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 koppig, bokkig, halsstarrig maken -
4 tamponner
tamponner [tãponnee]2 botsen tegen ⇒ aanrijden, rammen3 betten ⇒ deppen, afvegen♦voorbeelden:v1) stempelen2) aanrijden, rammen3) betten, afvegen4) pluggen -
5 entrechoquer
-
6 caramboler
caramboler [kaarãbollee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
7 rentrer
rentrer [rãtree]1 (weer) naar binnen gaan, komen ⇒ thuiskomen, terugkomen♦voorbeelden:rentrer au logis, chez soi • thuiskomenrentrer dans la police • bij de politie gaanrentrer dans un arbre • tegen een boom botsenrentrer dans une catégorie • tot een categorie behorenla clé rentre bien dans la serrure • de sleutel past goed in het slotrentrer en soi-même • tot zichzelf inkerenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 binnenhalen ⇒ binnenbrengen, intrekken♦voorbeelden:v3) binnenhalen4) verbergen -
8 rentrer dans un arbre
rentrer dans un arbre -
9 trinquer
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский